Ik loop de White Horse binnen. Laag, donker, vol met parafernalia en schilderijtjes, een paar mensen aan de bar, maar niet van die heel erge barhangers. ‘What can I get you?’ zegt Nigel de barman. Ik vraag iets alcoholvrijs en ga daarna buiten op het bankje zitten. Pubhond Colt bedelt bij alle voorbijgangers – preciezer, hij bedelt bij dorpsgenoten – en zelf moet ik ook eens gaan bedelen. Ik ga terug naar binnen en stel Nigel de vraag: ‘als ik hier in de buurt wil kamperen hoe gaat dat dan in z’n werk?’ ‘Ik ben niet van hier’, zegt Nigel en geeft de vraag door aan barvrouw Lizzie die op haar beurt de dichtstbijzijnde gast in zijn zij port. ‘Greg, deze meneer heeft een vraag’. Ik herhaal de vraag ‘stel ik zie een mooi veld en vraag iemand of ik er mag staan?’ Greg zegt ‘Ooo it depends on which field, in which place, and what person you ask.’ Een Lord of the Rings-achtig antwoord. ‘But otherwise just put it up, I would be shocked if anyone would send you away’. De bar vrouw gebaart dat ze mijn waterzak en waterfles wel zal vullen met het slangetje van de bar. Kijk, zo ga je met een gerust hart op zoek naar een plek. Dit is juridisch gezien geen toestemming, zeker omdat er geen plek is genoemd, maar wel een soort van goedkeuring.
De dag erna is de ideale wereld: de pub Hook & Hatchett heeft een veld achter de pub waar je je tent neer kunt zetten. Yasmin van de bar zegt dat het gratis is als je toezegt dat je komt eten. Ze grijpt de kans om de Sunday Roast-drukte even te verlaten om me de geweldige doucheruimte te laten zien. Ver boven camping-niveau. Glanzende tegels in mooi lichtgroen, glimmende kranen, glazen douche-deur, verchroomde handdoeken-radiator. Op het veld mag ik staan waar ik wil. Vanwege de enorme drukte mag ik pas na zessen komen eten, maar ook de Roast is ver boven camping-niveau, zeker de perencrumble met custard.
Op de derde dag kom ik in Buckland bij een gezellig weggetje tussen de heuvels (‘downs’) met allemaal grote en grotere huizen ernaast. Ik bel in zo’n geval aan bij het huis met de meeste rommel. Daar wonen mensen die niet zoveel op hebben met strenge regels. Bij het huis Rose Dene is een vrouw de was aan het ophangen. Na wat charmante praatjes stel ik haar de vraag. ‘Nou’, zei ze, ‘in mijn eigen veld groeien te veel bramen’. Een prettige manier om te weigeren, vind ik. ‘Maar het veld aan de andere kant van de weg is van een investeringsmaatschappij. De eigenaar kijkt er niet naar om en het is pas nog gemaaid door een boer in de buurt’. Ook hier heb ik geen toestemming maar wel een soort impliciete goedkeuring en zeker een aanmoediging, voor een specifieke locatie nog wel. Ik steek de weg over en klim het veld op tot een bomenrij halverwege. Daar zet ik de tent achter op, mooi op tijd om het ochtendcondens er uit te drogen en uit zicht voor inwoners en bezoekers. Behalve voor het hondje BonBon. Die heeft mij snel gevonden maar zijn baasje heeft geen zin in de klim naar mijn stek.
In de laatste versie van dit verhaal, op de vierde dag, zijn de reacties op de vraag afwijzend (aarzelend ‘it’s all private property you know’). Erger is nog dat je langs de route allemaal mooie plekken ziet, omgeven door KEEP OUT bordjes en allemaal in het zicht van een huis of boerderij. Je blijft lopen. Het herhaalt zich. Weer doorlopen. Uiteindelijk moet je dan kamperen zonder toestemming, op een plek uit het zicht. Dat zijn in dichtbevolkt gebied niet de lekkerste plekken. Daarbij moet je wachten tot het donker wordt want er zijn altijd mensen die nog even een baal hooi naar hun paard komen brengen ofzo. Zat van het afwijzen van bruikbare plekken zet ik in een klein stukje bos – New Year’s Wood genaamd – de tent midden op het pad. Dat mag niet, maar is van alle illegale opties de minst illegale.
Zodra de zon onder is komt de hele buurt kijken: de bosuil vliegt gillend over, de das stommelt door het struikgewas, egels maken uitgebreid lawaai. Vanuit het gebladerte komen allerlei kevers en spinnen de tent binnenlopen, inclusief hun verwant de teek.

















